De Oostenrijkse Successie-oorlog (1740-1748)
Het feit dat Maria Theresia in 1740 haar vader Karel VI opvolgde op de Oostenrijkse troon was de aanleiding tot het uitbreken van de Oostenrijkse Successie-oorlog. Het was een oorlog die ging om het machtsevenwicht in Europa. Aan de ene zijde stond Frankrijk met een aantal bondgenoten en aan de andere kant Oostenrijk-Hongarije en Groot Brittanië eveneens met een aantal bondgenoten. De Republiek der Verenigde Nederlanden raakte vanaf 1743 actief betrokken in de oorlog toen een troepenmacht naar Duitsland werd gestuurd ter ondersteuning van een Engelse expeditie. Vanaf 1744 werden ook de Zuidelijke of Oostenrijkse Nederlanden, grofweg het tegenwoordige België, strijdtoneel en vanaf 1747 maakte Frankrijk duidelijk dat het grondgebied van de Republiek niet gespaard zou blijven hetgeen bleek uit een inval in Zeeuws Vlaanderen en uit de belegering en inname van Bergen op Zoom. In de jaren 1746, 1747 en 1748 was de oorlog in Maastricht duidelijk voelbaar, de eerste twee jaren werd respectievelijk bij Rocourt en bij Lafelt, onder de rook van de stad een veldslag uitgevochten en in 1748 werd de vesting zelf belegerd en ingenomen. De Vrede van Aken betekende in 1748 het einde van de oorlog en de Fransen ontruimden Maaastricht op 3 februari 1749.
Engelse hospitalen
Op 26 juli 1746 werd in Maastricht door de Engelse bondgenoten van de Republiek een vast hospitaal ingericht. In welk gebouw dit hospitaal was ondergebracht is onbekend. De beroemde Engelse arts sir John Pringle (1707-1782)[1] had daar de leiding. De Britse gewonden uit de Slag bij Rocourt op 11 oktober 1746 werden naar het vaste hospitaal in Maastricht gebracht. Het hospitaal werd op 28 februari 1747 gesloten en nam in totaal 1.165 patiënten op waarvan er 119 overleden. In die periode was er ook een Engels hospitaal in het gehucht Scharn ten oosten van Maastricht, mogelijk ging het hier om een mobiel hospitaal.
Het Engelse hospitaal in Maastricht werd op 27 juni 1747 opnieuw in gebruik genomen, dokter Wintringham had er toen de leiding.[2] De instelling sloot weer tegen het einde van november en nam in deze periode ruim drieduizend zieken en gewonden op, waarvan er 326 overleden. Het grotere aantal kan worden verklaard als een direct gevolg van de bloedige veldslag bij Lafelt die op 2 juli 1747 vlakbij Maastricht werd geleverd. Aan die slag namen negentien Britse regimenten deel die een verlies van vierhonderd doden en meer dan negenhonderd gewonden telden. Alleen al op 5 juli werden ongeveer achthonderd Engelse gewonden naar Maastricht gebracht, compleet met een Engels mobiel hospitaal. In de stad zou in die tijd een grote kerk beschikbaar zijn gesteld en het zou volgens Pringle aan die grote ruimte te danken zijn dat er ondanks de opeenhoping van zieken en gewonden geen besmettelijke ziekten uitbraken. Ook is er sprake van een huis in Wyck dat door de directeur van het Engelse hospitaal zou zijn gebruikt. Pringle verbleef ten tijde van de Slag van Lafelt bij de Britse troepen in het veld en is mogelijk ook in 1747 betrokken geweest bij de gewondenzorg in Maastricht.
Franse gewondenzorg
De Fransen bleven op 2 juli 1747 als overwinnaars achter op het slagveld bij Lafelt. Zij bleven daarmee ook zitten met het probleem van ongeveer zesduizend eigen gewonden en 3.500 geallieerde gewonden die waarschijnlijk voor een groot deel op het slagveld achter bleven. Zoals in die tijd gebruikelijk zullen de regimentschirurgijns hun eigen gewonden in eerste instantie zoveel mogelijk in tenten, huizen, schuren of andere gebouwen in de omgeving hebben proberen te verzorgen. Een Engels mobiel hospitaal bleef op het slagveld achter en viel in Franse handen. Het werd op 5 juli compleet met gewonden overgebracht naar Maastricht en uitgewisseld tegen Franse gewonden die in geallieerde handen waren gevallen.
Op 2 juli hadden de Fransen al een deel van hun gewonden naar Tongeren overgebracht, maar zij waren op 3 juli ook nog steeds bezig met de verzorging op het slagveld zelf, want op die dag moesten in verband daarmee dertig tonnen water uit Tongeren worden aangevoerd. Tongeren werd overspoeld door zieke en gewonde Franse soldaten die ook op 4 juli nog vanaf het slagveld werden aangevoerd. Vanaf die dag zien we dat er zieke officieren worden overgebracht naar Sint Truiden en in de dagen en weken daarna komen slachtoffers van de veldslag aan in hospitalen in Leuven, Gent, Bergen, Brussel en Doornik.
Tijdens en na de belegering van Maastricht in 1748 werden in Tongeren weer diverse gebouwen in gebruik genomen als Franse hospitalen evenals een boerderij in Veldwezelt. Na de inname van de vesting eisten de Fransen het garnizoenshospitaal in het Minderbroedersklooster op voor hun eigen zieken en gewonden.
Het extra-ordinaire hospitaal in 1748[3]
Nadat de Franse belegeringsmacht in 1748 voor Maastricht was aangekomen, werden alle regimentschirurgijns van het garnizoen op 12 april ontboden in het garnizoenshospitaal. Het moet een bont gezelschap zijn geweest want het garnizoen bestond niet alleen uit Staatse maar ook uit Oostenrijkse en Beierse regimenten. We mogen aannemen dat tijdens die bijeenkomst de maatregelen voor de opvang van gewonden werden besproken. Stadscommandant Hobbe baron van Aylva (1696-1772) had daar al in 1746 en 1747 plannen voor laten maken. Hij ging uit van een bezetting van twaalfduizend man en een belegering van dertig dagen. Onder die omstandigheden zou een derde van de bezetting ziek of gewond raken. Het garnizoenshospitaal in het Minderbroedersklooster met een maximale capaciteit van zevenhonderd patiënten kon dergelijke aantallen niet opvangen en daarom moesten er zes extra hospitalen worden ingericht. Volgens de plannen zouden de militaire chirurgijns in drie of vier groepen worden ingedeeld die elk op toerbeurt dienst kregen. Ze moesten alle gewonden zonder onderscheid naar persoon of nationaliteit behandelen.
Op 13 april werd in een officiële garnizoensorder aangekondigd dat medicinae doctor Pélerin en chirurgijn-major Hoffman de leiding kregen over alle in het garnizoen aanwezige chirurgijns. De chirurgijns werden, waarschijnlijk op basis van hun kwaliteiten, ingedeeld in chirurgijn-major, aide major en frater. Nadat in de nacht van 15 op 16 april het krijgsgeweld daadwerkelijk was losgebarsten, vielen ook de eerste gewonden. Deze werden naar het ‘grote hospitaal’ in het Jezuïetenklooster gebracht. In dat klooster was ook het ‘theatre’ waar zo nodig grote operaties onder toezicht van Pélerin en Hoffman konden worden uitgevoerd. Al op 17 april werd in de Lutherse kerk een tweede hospitaal in gebruik genomen en op 18 april een derde in de Jezuïtenkerk, een apart hospitaal voor officieren zou er pas op 28 april komen. Op 30 april werd tenslotte nog de Sint-Nicolaaskerk op het Onze Lieve Vrouweplein in gebruik genomen.
Het personeel van de hospitalen had duidelijke instructies. In het grote hospitaal moest altijd een chirurgijn-major van dienst aanwezig zijn met een aide-major en drie fraters. Zij moesten alle nieuwe gewonden opvangen en verbinden. Een tweede chirurgijn-major diende zich beschikbaar te houden voor het geval er veel gewonden werden binnen gebracht. Werd er door het garnizoen een uitval voorbereid of vond er een Franse aanval plaats, dan moesten alle chirurgijns zich beschikbaar houden. In dergelijke gevallen werd in de vestingwerken direct achter het aanvalsfront een medische post ingericht voor de eerste opvang van gewonden. Elke ziekenzaal was toevertrouwd aan een aide-major en ’s nachts was er één aide-major van dienst die driemaal de ronde moest maken langs alle zalen en die bij bloedingen of complicaties de chirurgijn-major van dienst moest waarschuwen. Fraters hoorden elk half uur een ronde over de zalen te maken en er op toe te zien dat de patiënten hun medicijnen kregen en dat de oppassers of verzorgers altijd bouillon of gerstewater beschikbaar hadden.
Omdat er voor de verzorging van de gewonden aanvankelijk te weinig oppassers waren, kreeg op 17 april elk legeronderdeel in de vesting de opdracht een tamboer naar het groot hospitaal te sturen om in de verzorging te worden ingezet. Bij een garnizoen dat tussen de acht- en tienduizend man sterk was en een belegering die van 15 april tot 3 mei duurde, werden er in totaal ongeveer 540 gewonden in de buitengewone hospitalen binnen gebracht. In het gewone garnizoenshospitaal dat voor zieken was gereserveerd, werden tussen 10 april en 10 mei 481 patiënten opgenomen.
Oorlogsverwondingen[4]
Over de aard van de verwondingen die de soldaten tijdens de belegering in 1748 opliepen, is weinig bekend. Wel zijn er summiere beschrijvingen van elf verwondingen van officieren. Bij twee officieren was er sprake van verbrandingen als gevolg van explosies en drie maal van een geweerschot. Verder was er een gebroken been, een gewond been, een verbrijzelde schouder en een borstverwonding. Tenslotte verloor nog één officier een voet en een tweede beide benen als gevolg van kanonvuur. Het laatste slachtoffer werd al wandelend op het Vrijthof getroffen.
Dat er alleen verwondingen van officieren zijn beschreven, heeft te maken met de geringe waardering voor de gewone soldaat in de achttiende eeuw. Slechts hun aantal en hun uitrusting hadden enige waarde. Officieren daarentegen waren veelal van adel en hun wederwaardigheden werden vaak uitgebreid beschreven.
De amputatie was bij ledematen die getroffen werden door projectielen veelal de voorkeursbehandeling, er moesten dan ook vierhonderd verbanden voor amputaties aanwezig zijn in de stad. Voor fracturen dienden aparte verbanden met riempjes en banden, we mogen aannemen dat dit een soort spalken waren.
Tijdens de belegering werden 915 potten brandewijn en 1212 potten wijn verbruikt in de hospitalen. Alcohol was vaak een bestanddeel van de pappen die op wonden werden aangebracht nadat het bloeden was gestelpt. De verleiding die dranken ook inwendig te gebruiken leidde overigens in februari 1748 tot een Haagse instructie het medische gebruik ervan zoveel mogelijk terug te dringen.
[1] Pringle schreef het boek ‘Observations on the Deseases of the Army’ dat in 1752 verscheen. De Nederlandse vertaling verscheen in 1763 als ‘Aanmerkingen over de ziekten bij een heirleger’. Pringle trok tijdens de oorlog met het Engelse expeditieleger mee en schreef over zijn waarnemingen.
[2] Zeer waarschijnlijk was dit Sir Clifton Wintringham (1710-1794), die later lijfarts van de hertog van Cumberland en van de Engelse koning George III zou worden.
[3] Jos Notermans, Het militaire hospitaal te Maastricht in het midden van de achttiende eeuw, Nijmegen 1985, p. 63-75.
[4] Ibid., p. 76-82.