Ingenieurs en mineurs, geleerde ijzervreters?

Geplaatst op 2 februari 2022 in Functionarissen in de vesting en Garnizoen

Een ingenieur in 1786. Collectie Nationaal Militair Museum object nummer 00130793

Inleiding

De overblijfselen van de vesting Maastricht zijn indrukwekkend, ze worden bewonderd door Maastrichtenaren en toeristen. Gidsen vertellen hun verhalen over de oude verdedigingswerken, hoe hebben ze de stad beschermd, hoe hebben ze zich in de loop van de tijd ontwikkeld en hoe moesten ze eigenlijk worden gebruikt. In de meeste verhalen blijft onderbelicht dat er voor de bouw en instandhouding, voor de strategische achtergrondgedachten en voor het daadwerkelijke gebruik bij belegeringen zeer specifieke kennis nodig was. In de bundel ‘Maastricht kennisstad, 850 jaar onderwijs en wetenschap in portretten’ heb ik geprobeerd hier iets over te vertellen. Dit artikel is een bewerking van een deel van die bijdrage.[1] Voor de bronnen waarop dit artikel is gebaseerd verwijs ik naar de literatuuropgave in dit boek.

Het Korps Ingenieurs in Maastricht

In het Regionaal Historisch Centrum Limburg in Maastricht bevindt zich het Guarnisoens Boek raakende het corps ingenieurs tot Maastricht.[2] Het aanleggen van dit boek was een direct gevolg van een order van directeur-generaal Du Moulin[3] van 17 mei 1776. Hij vond het nodig dat de ingenieurs in de vesting een aantal zaken schriftelijk gingen bijhouden. Het Korps Ingenieurs in de Republiek was aan het einde van de zeventiende eeuw door Menno van Coehoorn[4] in het leven geroepen. Van Coehoorn zelf kreeg in 1695 een aanstelling als ingenieur-generaal der fortificatiewerken en in de achttiende eeuw werd het korps geleid door een directeur-generaal. Aan het hoofd van het in Maastricht gelegerde onderdeel van het korps stond een directeur.

Het garnizoensboek van de Maastrichtse militaire ingenieurs dat zich in het RHCL bevindt.
Het garnizoensboek van de Maastrichtse militaire ingenieurs dat zich in het RHCL bevindt.

Tot 1828 was er geen centrale opleiding tot officier of ingenieur. Belangstellenden voor het beroep van militaire ingenieur konden vanaf het jaar 1600 aan diverse onderwijsinstellingen in de Republiek opleidingen volgen die enige voorbereiding op het beroep gaven. De universiteit in Leiden bood tussen 1600 en 1681 een opleiding ‘Duitsche Mathematicque’ aan en ook in Franeker ging het wiskunde onderwijs zich vanaf 1600 meer richten op ingenieurs en landmeters. Aan de universiteiten van Franeker en Groningen kon men promoveren tot landmeter en vestingbouwkundige. Ook aan de Illustre School in Maastricht werden een tijdlang militaire vakken gedoceerd, zo werd in 1764 met name ten behoeve van de officieren van het garnizoen de leerstoel geografie en astronomie ingesteld. Regelmatig zochten belangstellenden ook particuliere docenten of gingen in de leer bij een reeds gevestigde militaire ingenieur.

Menno van Coehoorn richtte aan het einde van de zeventiende eeuw het korps Ingenieurs op. Particuliere collectie.

In het Maastrichtse garnizoensboek vinden we een overzicht van de ingenieurs die hier sinds mei 1773 actief waren. De lijst die tot 1788 (dus over een periode van vijftien jaar) is bijgehouden telt 26 namen en geeft informatie over aankomst in Maastricht en eventueel vertrek, rang en bevordering en verdere bijzonderheden (Bijlage 1). In het jaar 1774 waren er binnen het korps elf ingenieurs actief, in 1780 tien en in 1783 acht. Van de 26 genoemde ingenieurs kwamen er vijftien als extraordinaris-ingenieur in dienst, hetgeen betekende dat zij nog een deel van hun opleiding al werkend in de praktijk moesten voltooien. Vijf van hen werden in het garnizoen van Maastricht gerecruteerd; ze waren bijvoorbeeld al actief als ‘Cadet Bombardier bij de artillerie’ of als cadet bij de mineurs. Jacob Gerard Neederbrugh kwam op 7 juli 1780 als extraordinaris-ingenieur in garnizoen, was hier om te studeren en woonde bij majoor Geijler ‘tot zijne instructie’. Deze J.J. Geyler komt ook in de lijst voor. Hij was een oudgediende die in 1751 zelf als extraordinaris-ingenieur in Maastricht was begonnen en hier in 1787 overleed.

Opvallend is dat in de lijst drie maal de achternaam De Veye voorkomt. F.S. de Veye[5] kwam in 1765 te Maastricht in garnizoen en bracht het tot directeur van het departement en tot kolonel van het regiment mineurs. Zijn zoon L.F.M. de Veye begon zijn carrière als extraordinaris-ingenieur, werd in 1773 luitenant-ingenieur en in 1780 kapitein. In 1782 vertrok hij naar Venlo. J.A.E. de Veye wordt in 1785 genoemd als luitenant-ingenieur, hij was daarvoor sous-lieutenant bij de mineurs in Maastricht. Dat er drie telgen uit het geslacht De Veye als militair ingenieur in Maastricht actief waren, lijkt erop te wijzen dat in sommige families de ingenieurskennis en -vaardigheden ook van vader op zoon werden overgedragen.

Het garnizoensboek meldt ook meer persoonlijke,  soms minder prettige aangelegenheden, zoals de desertie van extraordinaris-ingenieur L. Gemmeningen van Wassenbach in 1775. Extraordinaris-ingenieur Hendrik Georg Veldtman kwam in januari 1778 in garnizoen en overleed in december 1780. In juli van dat jaar had hij nog toestemming gekregen om vanwege zijn gezondheidstoestand een maandje naar Valkenburg te gaan.

Du Moulin gaf in 1776 opdracht tot het aanleggen van het garnizoensboek van de Maastrichtse ingenieurs. Particuliere collectie.

Het hoofdstuk ‘ Ordres en Resoluties’ reikt terug tot 1740 en geeft een indruk van de taken en dagelijkse werkzaamheden van de ingenieurs. Deze bestonden uit: toezicht houden op werkzaamheden in de vesting; nieuwe plannen ontwerpen; bestekken maken en aanbestedingen voorbereiden; een voorjaarsinspectie, waarschijnlijk om winterschade op te nemen; een maandelijkse inspectie van ’s Lands gebouwen, gevolgd door aanwijzingen voor reparaties; landmeetkundige zaken; de inundatiewerken testen, observeren en van opmerkingen voorzien en ten slotte toezicht en directie voeren over de mineurs.

Opmeten, calculeren en tekenen waren waarschijnlijk niet de meest geliefde bezigheden, want in 1775 werd expliciet de order gegeven dat alle extraordinaris-ingenieurs en alle luitenants die werkzaamheden moesten verrichten. Over het schrijven van bestekken werd in 1787 bepaald dat op iedere bladzijde dertig regels mochten worden geschreven en dat iedere regel minstens 36 letters diende te bevatten. Opvallend is verder een sinds 1774 regelmatig terugkerend overzicht van de kosten per ingenieur voor het abonnement op de ‘comedie’. Het bezoek aan de schouwburg behoorde blijkbaar tot de genoegens die de ingenieurs zich konden permitteren. Dat gold overigens ook voor de andere officieren van het garnizoen want de hoogte van het abonnementsgeld was gebaseerd op de omvang van het legeronderdeel dat men commandeerde. Bij de ingenieurs leverde dat problemen op omdat zij in principe geen leiding gaven aan andere militairen. In 1774 werd vastgesteld dat de aanwezige ingenieurs samen zouden betalen ‘voor drie compagnies’  hetgeen neer kwam op 45 gulden Luiks per maand voor de hele groep.

Het beroep van ingenieur was niet altijd zonder gevaar. Onder oorlogsomstandigheden dienden ingenieurs zich naar de aanvalsfronten te begeven om te adviseren over vestingtechnische aspecten van de verdediging. Ongetwijfeld met de bedoeling het risico voor zijn ingenieurs te beperken, mocht directeur De Roy in 1747 in Den Haag twaalf kurassen, een soort borstharnas, bestellen. Het Korps Ingenieurs in Maastricht bleef bestaan tot de inname van de stad door de Fransen in 1794.

Het ‘Militair Colegie’ van kapitein A.L. Smeets

In de zomer van 1785 kreeg een militaire opleiding bij het Regiment Mineurs en Sappeurs in Maastricht erkenning van de Raad van State. Abraham Lucas Smeets, kapitein bij dit in ondergrondse gangen, explosieven en loopgraven gespecialiseerde onderdeel, had al sinds 1778 zonder enige vergoeding officieren van zijn regiment onderwezen. Vanaf nu kreeg hij voor zijn onderwijs een jaarlijkse toelage van vierhonderd gulden. Het verzoek om deze vergoeding beschikbaar te stellen was afkomstig van directeur-generaal Du Moulin. De vergoeding zou elk jaar in twee termijnen worden betaald en voorafgaand aan de betaling moest Smeets de Raad van State een verklaring van de kolonel van zijn regiment opsturen waaruit moest blijken dat het onderwijs naar behoren was gegeven.

De regeling gold in eerste instantie voor drie jaar en in 1788 verzocht Du Moulin de Raad van State haar met drie jaar te verlengen. Du Moulin prees de opleiding en gaf aan dat jonge officieren, onderofficieren en cadetten er veel van hadden geleerd. Er waren volgens hem ook al vergevorderde plannen om het onderwijs niet alleen voor het Regiment Mineurs en Sappeurs open te stellen, maar ook voor het Korps Ingenieurs en het Korps Pontonniers in de vesting. Het ‘Militair Colegie’ van kapitein Smeets paste prima in de plannen en aanbevelingen van Du Moulin die de oprichting van opleidingsinstituten voor de meer technische legeronderdelen in de Republiek had bepleit. De Raad van State had deze voorstellen van Du Moulin in 1786 goedgekeurd, maar door politieke verwikkelingen was vertraging in de uitvoering opgetreden.

Tegen deze achtergrond werd de toelage voor Smeets in 1788 dan ook zonder problemen voor drie jaar voortgezet. Zeer waarschijnlijk werd de regeling in 1791 opnieuw met drie jaar verlengd, maar of Smeets toen nog aan de opleiding verbonden was, is twijfelachtig. In 1793 was namelijk sprake van een kapitein-luitenant der mineurs J.F. Wagner die aan de school van het regiment in Maastricht les gaf. Het ‘Militair Colegie’  heeft waarschijnlijk voortbestaan tot aan de inname van de vesting door de Fransen in het najaar van 1794.

In de periode dat Smeets met zijn colleges begon, heeft hij een Duits boek, geschreven door een zekere M.J.M. Geuss, in het Frans vertaald. Het werd in 1778 onder de titel Théorie de l’Art du Mineur in Maastricht uitgegeven. Aannemelijk is dus dat de lessen van Smeets in elk geval ook op de techniek van het mineren betrekking hadden. Dat dergelijke lessen in Maastricht werden gegeven, had te maken met het feit dat die vesting een van de meest uitgebreide stelsels van onderaardse mijngalerijen in de Republiek had.

Titelpagina van het door kapitein Smeets in het Frans vertaalde boek over de kunst van het mineren. Het boek is in de stadsbibliotheek Maastricht in te zien: SB 6130 V 17 en V18.

De kunst van het mineren

In de loop van de achttiende eeuw trachtte men de methode van ondergrondse oorlogvoering te verbeteren met behulp van onderzoek en evaluatie van tijdens belegeringen opgedane ervaringen. Langs die weg kreeg men meer inzicht in de eigenschappen van buskruit en het effect ervan in mijnladingen. Belegeraars gingen zogenaamde overladen mijnen gebruiken waardoor niet alleen vestingwerken werden vernield, maar ook een bovengrondse krater ontstond die als dekking kon worden gebruikt bij het vervolg van de aanval. De steilheid van de wanden van de krater kon worden voorspeld aan de hand van de gebruikte lading. Bij een dergelijke explosie werden ook de aanwezige mijngangen van de tegenstander dichtgedrukt. Verdedigers moesten met behulp van luistergangen op tijd de vijandelijke gangen in aanbouw ontdekken en onschadelijk maken. Hiervoor werden kleine ladingen, onderladen mijnen of kwetsers gebruikt die geen effect naar de bovengrond hadden.

In het RHCL in Maastricht bevindt zich deze afbeelding van het effect van een mijnontploffing in de nabijheid van de Tongerseweg. De afbeelding is helaas niet gedateerd en de bijbehorende plattegrond ontbreekt. Het is waarschijnlijk een praktijkproef die in Maastricht in de tweede helft van de achttiende eeuw werd uitgevoerd. RHCL RAL_K_416_3.

Voor zover bekend werd bij de belegering van Maastricht door Alexander Farnese in 1579 voor het eerst gebruik gemaakt van mijngangen. In die tijd werden deze nog uitsluitend in de aarde uitgegraven en waar nodig met houtwerk gestut. Het nut van de onderaardse gangen en hun mijnovens werd ook tijdens volgende belegeringen aangetoond en vanaf 1690 kreeg Maastricht de eerste gemetselde gangen. Het stelsel werd in de tweede helft van de achttiende eeuw, onder andere naar plannen van Du Moulin, enorm uitgebreid. Het Regiment Mineurs en Sappeurs had tot taak deze mijngangen te onderhouden en ze bij een eventuele belegering te gebruiken. Uiteraard is voor het aanleggen en in stand houden van gemetselde onderaardse gangen bijzondere technische kennis nodig. Daarbij komt nog het aspect dat ook onder oorlogsomstandigheden nieuwe gangen en mijnovens moesten worden gegraven. Ook diende het regiment technische kennis in huis te hebben om onderaardse buskruitmijnen aan te leggen en tot ontploffing te brengen. Om te bepalen met welke ondergrondse springlading een bepaald doel kon worden bereikt, moest men de benodigde berekeningen kunnen uitvoeren.

Terwijl de officieren en militaire ingenieurs theoretisch werden geschoold, oefenden de mineurs zelf sinds 1702 in de praktijk. In dat jaar kreeg stadscommandant Van Dopff de opdracht een proef te laten uitvoeren met een nieuw soort mijnoven of fougasse die door Johan Georg Nehr, gepensioneerd kapitein der mineurs, was uitgevonden. In 1739 werd het oefenen van de mineurs in diverse vestingen, waaronder Maastricht, opgedragen aan de ingenieurs ter plaatse. De belegeringen van 1748 en 1794 boden de mineurs veel praktijkervaring. Nieuw in 1794 was dat het ondergrondse strijdtoneel zich uitbreidde naar de mergelgroeven onder het fort Sint Pieter. Een Franse poging het fort met een mijnlading op te blazen mislukte jammerlijk en Staatse mineurs die een Franse geschutbatterij op de Sint-Pietersberg wilden uitschakelen, waren evenmin succesvol.

In 1828 blijkt de landelijke Korpsschool van het Regiment Mineurs en Sappeurs in Maastricht gevestigd. Majoor De Bellefroid, commandant van het tweede bataillon van het regiment geeft in 1836 aan de manschappen verklarende lessen ‘door aanwijzing op de bij het Korps vervaardigde modellen van mijnen en sappenwerken’. De school wordt in 1841 naar Arnhem verplaatst.

Jos Notermans

Bijlage 1:

Ingenieurs

Moulin C.D. Du : in garnizoen gekomen als kolonel ingenieur en directeur van het departement van Opper Maze, was voorheen kolonel commandant van het korps mineurs in het garnizoen Maastricht. Werd op 15 maart 1774 directeur generaal.

Volgde als directeur van het departement van Opper Maze luitenant kolonel directeur Z.C. Stuten op. Stuten werd overgeplaatst naar het departement van de Nederrijn en Ijssel. Als directeur (generaal?) volgde hij generaal Hertell op, omdat deze functie sinds 1748 vacant was.

Stuten Zacharias Christiaan: werd in september 1771 tot directeur ad interim van het departement van fortificatieën der Oppermaze aangesteld. Kreeg op 24 augustus 1772 zijn aanstelling tot generaal-majoor.

Veye  F.S. de: directeur van het departement op 21 maart 1774, kolonel commandant van het regiment mineurs op 11 september 1777. In garnizoen te Maastricht gekomen op 5 juni 1765.

Veye L.F.M. de: Extr ord ingenieur, luitenant ingenieur 5 april 1773, kapitein titulair 15 september 1780, op 30 april 1782 naar Venlo vertrokken.

Schouster T.F. : wordt op 15 maart naar het departement van Nederrijn en Ijssel overgeplaatst en volgt daar Stuten op die kolonel bij de Armee was geworden. Kapitein Ingenieur juni 1764, Majoor Titulair 8 mei 1772, Luitenant kolonel Ingenieur 23 januari 1776, vertrokken uit

garnizoen 15 maart 1776.

Waslander H.: Kapitein Luitenant Ingenieur in garnizoen 6 maart 1766, op 1 november 1788 vertrokken.

Geyler: J.J. :  Extr Ordinair Ingenieur, in garnizoen op 16 februari 1751, luitenant ingenieur 6 februari 1754, Kapitein Luitenant 17 oktober 1768, Kapitein 23  februari 1778, Majoor titulair 26 september 1778, Majoor effectief 5 mei 1786, in Maastricht overleden 28 juli 1787.

Kupfer S. :Extr ord. Ingenieur 12 maart 1751, was in garnizoen als vaandrig in het regiment Zwitsers van kolonel Graffannes sinds 20 januari 1748, vertrokken naar Namen op 27 september 1780.

Valckenaar J.W.: op 13 april 1773 in garnizoen als luitenant ingenieur, op 1 mei 1786 naar Grave.

Tierens S.: Extr Ord Ingenieur, luitenant ingenieur 29 mei 1773, op 24 maart 1777 vertrokken naar Den Bosch

SluytermanF.: Extr Ord Ingenieur, Luitenant ingenieur 17 maart 1777, 10 maart 1777 vertrokken naar Sas van Gent.

Dijk H. Van: als extr ord ingenieur in garnizoen op 8 april 1773, op 8 februari 1787 demissie in de rang van kapitein.

Gemmingen van Wassenbach L.:  als extr ord ing in garnizoen op 12 juni 1774, in 1775 gedeserteerd.

Berthold C. :in garnizoen als extr ord ing op 12 juni 1774, op 13 januari 1781 naar Venlo

Helden A. Van: als lt ingenieur in garnizoen op 1 april 1776, op 16 juli 1783 naar Den Haag onder de orders van Du Moulin.

Veldtman Hendrik George:als extr ord ing in garnizoen op 26 januari 1778, overleden op 8 december 1780, in juli 1780 drie tot vier weken naar Valkenburg voor herstelling van zijn gezondheid.

Neederbrugh Jacob Gerard: Extr Ord Ing in garnizoen 7 juli 1780, was hier om te studeeren, woonde bij de Majoor Geijler tot zijne instructie, 20 maart 1784 demissie geaccordeerd.

Roy De B.W. : Capt Lt off en Capt tit, 30 september 1780 in garnizoen

Petit A.W. de: Lt effectif, in garnizoen 25 maart 1784.

Preyser Johan Frederich: Extr Ord Ing, 4 januari 1785, was Cadet Bomberdier van de Artillerie alhier in garnizoen, 25 december 1786 vertrokken.

De Veye J.A.E.: Lt Ing 25 juni 1785, was in garnizoen als sous Lt v/d mineurs.

Blassiere J.D.: Extr Ord ing 28 september 1785.

Geyler Jan Jacob: Extr Ord ing 4 april 1786, was hier in garnizoen als Cadet van de mineurs.

Weber J.: Extr Ord ing 20 april 1788, was hier in garnizoen als Cadet van de mineurs.

Humbert Jean Emile: Extr Ord ing 1 mei 1788.

Veynes van Brakel De: Lt ingenieur 1 oktober 1788


[1] Jos Notermans: Daniel Wolff van Dopff (1650-1718) en de militaire ingenieurskunde in de vestingstad Maastricht. In: E. van Royen (red) Maastricht kennisstad 850 jaar kennis en wetenschap in portretten, Maastricht 2011, 72-89.

[2] RHCL 07.E01 Oud militaire archieven, inventarisnummer 1: Guarnisoens Boek raakende het corps ingenieurs tot Maastricht.

[3] Carel Diederik Du Moulin (1728-1793) was sinds 1744 extra-ordinaris-ingenieur en werd in 1747 tot ingenieur bevorderd. Hij werd uiteindelijk in 1774 benoemd tot directeur-generaal van het korps directeurs en ingenieurs der fortificatiën. Du Moulin was voor een belangrijk deel verantwoordelijk voor de modernisering van de vesting Maastricht in de jaren 1770-1780.

[4] Menno van Coehoorn (1641-1704) was Nederlands meest bekende vestingbouwer, voor een biografie zie: Joep van Hoof: Menno van Coehoorn 1641-1704, Vestingbouwer-belegeraar-infanterist, Den Haag, 2004.

[5] Francois Samuel de Veye werd in 1742 extraordinaris-ingenieur en in 1748 kapitein-ingenieur. Toen Du Moulin in 1774 directeur-generaal werd, volgde De Veye hem op als directeur der fortificaties in Maastricht. In 1793 zou hij Du Moulin opvolgen als directeur-generaal. De Werken van De Veye in Wyck werden naar hem genoemd, zie: https://vestingmaastricht.nl/de-werken-van-de-veye-in-wyck/

Meld u nu aan voor onze nieuwsbrief

Aanmelden