In het Legermuseum in Delft[1] werd mijn aandacht vele jaren geleden gevestigd op een interessante verzameling documenten die betrekking hebben op een krijgsspel dat in de jaren 1834 – 1837 door de officieren van het garnizoen van Maastricht werd gespeeld. Één van die documenten is een door de firma F. Bury-Lefebvre te Maastricht in 1836 uitgegeven boekje met de titel Reglement voor het krijgsspel door B. Von Reisswitz[2]. De titelpagina en het voorwoord vermelden dat het ‘Krijgsspel-gezelschap’ in Maastricht de originele tekst heeft vertaald en aangepast aan de situatie van het Nederlandse leger. Ook zijn de regels van het spel door het gezelschap bewerkt om misverstanden te voorkomen. Het spel zou de tactische kennis van de spelers bevorderen en de samenstellers wijzen op de populariteit ervan in het Pruisische leger en mogelijk ook ‘bij den grooten Turk’.[3]
Uit een factuur van de firma Bury blijkt dat in 1836 voor de ‘Société du Krijgspel’ 144 reglementen en 246 tabellen werden gedrukt voor een bedrag van ƒ 156,75. Op 31 december 1837 maakte de firma de balans op: er was voor ƒ 80,50 verkocht waardoor er nog een bedrag van ƒ 76,25 open stond. Bury bracht elk lid van het genootschap ƒ 7,62 in rekening en liet weten dat er nog 100 boekjes en 200 tabellen waren, dus respectievelijk 10 en 20 exemplaren per lid. Zo weten we dat het tot nog toe onbekende Maastrichtse genootschap uit tien leden bestond.
Het gedrukte reglement telt zeventig pagina’s en 127 paragrafen met spelregels: het was dus zeker geen eenvoudig gezelschapsspel! Op een door de deelnemers zelf te kiezen stafkaart met een schaal van 1 op 8.000 konden twee legermachten militaire operaties uitvoeren. Behalve de kaart waren loden blokjes nodig voor de legeronderdelen, tabellen om de verliezen bij te houden, dobbelstenen en een meetlajet. Op de kaart moesten details zoals wegen, waterlopen, bruggen en hellingen duidelijk herkenbaar zijn. Om het spel te spelen waren minimaal drie spelers vereist, twee tegen elkaar strijdende opperbevelhebbers en een ‘vertrouwde’. Deze laatste was spelleider en scheidsrechter en gaf de opperbevelhebbers hun legersterkte en hun opdracht. Hij zag toe op het verloop van het spel en stelde vast wat bijvoorbeeld de weersomstandigheden waren en of delen van het terrein makkelijk of moeilijk begaanbaar waren. De opperbevelhebbers konden nog commandanten over delen van hun legermacht aanstellen, zodat het aantal deelnemers groter kon worden. Via een ingewikkeld systeem van regels en tabellen konden de deelnemers hun troepen, infanterie, cavalerie of artillerie, laten oprukken. De worp van de dobbelstenen bepaalde de krijgskansen en dus de snelheid van oprukken, die overigens wel binnen de normaal in het veld te verwachten uitersten lag. Raakten beide legers slaags, dan bepaalde de dobbelstenen weer of er goed of minder goed werd geschoten. Zo kon volgens de inleiding een half bataljon in twee minuten tijd gemiddeld 2.250 geweerschoten afvuren. Als dat halve bataljon op een afstand van tweehonderd passen op vijandelijke infanterie schoot, verdiende het met een hoge dobbelsteenwaarde dertig punten, hetgeen betekende dat er van de vijand honderdvijftig man werden uitgeschakeld. Bij een lage dobbelsteenwaarde werd er slecht geschoten, kreeg men acht punten en vielen er veertig tegenstanders.
De toelichting benadrukt dat het spel niet gericht was op winnen. Een opperbevelhebber kon van de spelleider namelijk ook een onmogelijke opdracht krijgen. De eer bestond er dan in die opdracht tot een zo goed mogelijk einde te brengen en daarbij geen tactische fouten te maken. Het was uiteraard niet de bedoeling dat er vals werd gespeeld. Daarom was het advies ‘dat ieder speler ter goeder trouw zijne troepen in iederen zet nooit méérder laat doorloopen dan zooveel de bewegings-tafel hem voor ieder geval veroorlooft, dewijl anders het spel deszelfs waarde geheel verliest, en de uitkomsten ongerijmdheden kunnen opleveren’. De spelleider moet ervoor zorgen dat tijdens het spel ‘geene gispingen plaats grijpen’. Pas na afloop kunnen de eventueel gemaakte fouten op vriendschappelijke wijze worden besproken en kunnen ‘gematigde’ woordenwisselingen plaatsvinden. De gedrukte tabellen die worden gebruikt om tijdens het spel zaken bij te houden en te noteren, waren eveneens aanwezig in Delft.
Verschillende documenten tonen aan dat het krijgsspel inderdaad meerdere malen in Maastricht is gespeeld. Er is allereerst een lijst van te vervaardigen loden blokjes om het spel met twee legerkorpsen te kunnen spelen. Hiervoor zijn meer dan achthonderd blokjes nodig. Verder zijn er handgeschreven sterktestaten van een rood en een wit leger, algemene schetsen van de situatie, opdrachten, orders en verslagen van beide legers. Alles wordt blijkbaar levensecht gespeeld. Gezien de omvang van de handgeschreven stukken mag worden aangenomen dat de beide partijen zich regelmatig in hun denkbeeldige hoofdkwartieren terugtrokken om de strategie te bespreken en rapporten en orders te schrijven. Het spel lijkt meerdere dagen te hebben geduurd; zo zijn er stukken van 8, 9 en 10 en van 18 en 19 juni 1834. ‘Oorlogshandelingen’ hebben zich eveneens afgespeeld op 15 januari en 25 en 26 september 1835. De strijd speelt zich steeds af in Bohemen, in de omgeving van Praag. Meerdere malen worden er orders geschreven voor het garnizoen van die vesting of voor een legerkorps dat haar blokkeert. Dat het spel zich steeds in dezelfde omgeving afspeelt, is waarschijnlijk ingegeven door de praktische omstandigheid dat er maar een netjes op karton geplakte kaart voor een strijdperk was. Die plattegrond moest een vaste schaal hebben en op dtailniveau herkenbaar zijn. Als naam van de opperbevelhebbers komt regelmatig N.N. voor, maar ook de namen Le Clerq, Bose, Bloys, Kraayenhoff, Verschuer, Van Vloten en Van der Kemp worden genoemd. Wellicht zijn dit al zeven van de tien leden van het Krijgsspel-gezelschap.
De achterzijde van enkele documenten is eerder voor een ander doel gebruikt. Zo is er een ochtendrapport van de artilleriewacht aan het kroonwerk Hessen en de Vlotbatterij, (aan of van?) gedateerd 9 juni 1834 te Maastricht. Dat rapport – uit het echte Maastrichtse vestingleven – meldt ‘geen nieuws’ terwijl de achterzijde bijzonderheden geeft uit de denkbeeldige strijd in Bohemen. Een ander briefje is van het derde bataillon veldartillerie, dat in die tijd in Maastricht was gelegerd. Het draagt de titel ‘Veranderingen en Straffen op den 9 Junij 1834’. We lezen dat de kanonnier der eerste klasse Driessen twaalf dagen kwartierarrest kreeg ‘wegens ongepaste gezegdens’. Achterop treffen we spelinstructies aan voor de tweede brigade van de linkervleugel die in Bohemen wegen en bruggen moest vernielen.
Aanwezig is ook informatie over krijgshandelingen die werden nagespeeld, zoals een ‘Ordre van Bataille der Pruissische Armee te Praag’ op 6 mei 1757. Een verslag van de veldslag die op die dag tijdens de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) bij Praag plaatsvond tussen een Oostenrijkse en een Pruisische legermacht, diende waarschijnlijk als basis voor een spelsituatie.
Alles wijst er op dat officieren van het garnizoen Maastricht ten tijde van de Belgische opstand (1830-1839) hun kennis en vaardigheden scherp probeerden te houden door het leveren van veldslagen in spelvorm. In de jaren 1834 en 1835 deden ze dit met behulp van een Duitstalige handleiding en in 1836 besloten ze een Nederlandse handleiding te schrijven in de hoop dat hun spel in het leger navolging zou vinden. Gezien de grote voorraad handleidingen die eind 1837 nog bij de drukker-boekverkoper op voorraad was, bleek er voor het Maastrichtse initiatief weinig belangstelling. Het is helaas niet bekend waar in Maastricht de officieren hun spel hebben gespeeld.
Jos Notermans
[1] Thans Nationaal Militair Museum in Soesterberg.
[2] Collectie Nationaal Militair Museum Soesterberg objectnummer 00045305.
[3] Bedoeld wordt waarschijnlijk in het leger van het Ottomaanse Rijk.