Buskruit in de vesting

Geplaatst op 19 januari 2021 in Garnizoen

00167029, 2/5/10, 3:38 PM, 8C, 2950x2057 (2099+3133), 100%, Maart 2009, 1/240 s, R34.1, G9.6, B4.2

Na de invoering van het vuurgeschut rond het jaar 1500 was het ondenkbaar dat een belangrijke vesting als Maastricht zonder het gebruik van buskruit zou worden verdedigd. De gewone soldaat had een musket of geweer dat met behulp van dat explosieve goedje ronde loden kogels kon afvuren, ruiters hadden meestal twee pistolen tot hun beschikking en ook het zwaardere geschut verbruikte bij elk schot een zekere hoeveelheid kruit. Tot slot waren er de ondergrondse mijnovens die bij een belegering tot ontploffing konden worden gebracht.
In de jaren 1814-1816 werd berekend dat er voor een belegering van dertig dagen ongeveer 1,3 miljoen pond kruit nodig was. Het grootste deel daarvan, namelijk 1,1 miljoen pond was ‘artilleriepulver’, de rest was voor de infanterie, voor mijnovens en voor onvoorziene zaken. In diezelfde tijd werd ook de opslagcapaciteit in de vesting bekeken en dat viel  reuze mee, want er kon in de diverse kruitmagazijnen ruim twee miljoen pond worden opgeslagen en daarvan zelfs 1,6 miljoen in bomvrije opslagplaatsen.

Kruitmolens
Een groot deel van het kruit werd waarschijnlijk in de stad zelf geproduceerd in een of meerdere kruitmolens. Daar werden onder andere salpeter, koolstof en zwavel gemengd en gemalen tot de gewenste soort buskruit. Bekend is dat op de plaats waar nu het gebouw ligt dat we Pesthuis noemen, een kruit- of polvermolen heeft gelegen die al in het jaar 1546 ter sprake kwam. Bij een ongeval in 1733 vloog de molen de lucht in en kwamen de molenaar, zijn echtgenote en twee knechts om het leven. De productie van buskruit werd daarna op die locatie gestaakt.
In het laboratorium van de artillerie dat aan het zuidwestelijke einde van de Calvariestraat in de nabijheid van de manege lag, werd de kwaliteit van het kruit beproefd en werden patronen en ‘vuurwerken’  samengesteld.

Kruitmagazijnen
Verspreid over de stad en de vestingwerken trof men in 1814-1816 maar liefst 41 grotere kruitmagazijnen aan, waarin het in tonnetjes verpakte materiaal kon worden opgeslagen. Dat het kruit over de stad verspreid werd, hoeft geen verbazing te wekken, daarmee werd immers het risico gespreid. Ook betekende de spreiding dat de kruitvoorraden aanwezig waren op die plekken waar er bij een belegering de grootste behoefte aan was, namelijk in de onmiddellijke nabijheid van de grotere geschutbatterijen.
Een deel van de kruitmagazijnen was speciaal voor dat doel ontworpen, zoals bijvoorbeeld de drie kruitmagazijnen die tussen 1784 en 1794 werden gebouwd.  Ze kregen bij de bouw metersdikke muren met steunberen aan de buitenkant. Het gewelf werd daardoor vanzelf de zwakste plek in de constructie waardoor de kracht van een eventuele explosie zijn uitweg naar boven zou zoeken. Rondom de gebouwen stond als extra bescherming nog een ringmuur. Het kruithuis in de tuin van het voormalige Jezuïetenklooster aan de Tongersestraat is hier een mooi voorbeeld van en ook aan de Herbenusstraat bleef zo’n kruitmagazijn –zij het in sterk gewijzigde vorm- bewaard. Deze opslagplaatsen boden elk bomvrij plaats aan 177.000 pond kruit.
De meest bekende kruitopslagplaats was wellicht de Wycker Kruittoren, een oude middeleeuwse muurtoren, die 32.000 pond kon bevatten en in 1868 werd gesloopt. Ook de Helpoort was in 1814-1816 als kruitmagazijn in gebruik onder de naam ‘de twee torens’, er was berekend dat daar dertigduizend pond kon worden verstouwd.

De Wycker Kruittoren werd in 1868 gesloopt.


In diverse nog bestaande vestingwerken werd vroeger eveneens kruit bewaard, zo was er op het fort Sint Pieter een magazijn voor vijftigduizend pond en in fort Willem voor 72.000 pond. De bomvrije kazematten in de Nieuwe Bossche Fronten hadden elk een eigen kruitmagazijn, die van het bastion A en van de ravelijns a en c bestaan nog. Ook in de kazematten onder de rondelen De Vijf Koppen en Haat ende Nijt werd buskruit bewaard. Achter de Jezuïetenwal ligt nog een kleine kruitkelder, goed voor twintigduizend pond, die hoorde bij de Tongersekat, een verhoogde geschutbatterij, die daar op de stadswal stond.
In de mijngangen of kazematten onder de Hoge Fronten vinden we verder nog tientallen kleinere kruitkamers die in het overzicht van de jaren 1814-1816 niet zijn meegenomen. Ze werden waarschijnlijk slechts bevoorraad als de nood aan de man kwam in oorlogstijd. Voor opslag van kruit in vredestijd waren ze te klein en mogelijk ook te vochtig.

De Helpoort was ook langere tijd in gebruik als kruitmagazijn.


De buskruitramp van 1761
Op het Klevarieterrein verscholen achter de bebouwing van de Calvariestraat ligt café Abrahamslook, een naam die herinnert aan de ramp die zich in deze omgeving in de nacht van 20 op 21 december 1761 voltrok. Abraham verwijst naar de vermoedelijke veroorzaker van de ramp, de kanonnier Abraham van Citters of van Susteren, en ‘look’ naar het gat, dat in de stadmuur en –wal was geslagen.
De zeventienjarige John Gabriel Stedman was in die tijd min of meer ooggetuige en heeft zijn verhaal op schrift gesteld. Hij maakte als vaandrig in het infanterieregiment Schotten van Stuart deel uit van het garnizoen, werd die nacht rond twee uur wakker door een harde klap en hoorde op straat gerinkel van ruiten die in scherven vielen. Hij stond op, ging naar buiten en trof daar allerlei verontruste mensen aan die ook niet wisten wat er aan de hand was. Een militair van een naburige wachtpost vertelde hem dat zijn schildwachthuisje bijna omver was geblazen. De lucht zou volgens deze man een minuut lang zo helder zijn geweest als midden op een zonnige dag. Stedman gaf de hevig geschrokken soldaat een glas brandy, nam er zelf ook een en ging naar bed in de veronderstelling dat het een zware donderslag of een aardbeving was geweest. Pas de volgende ochtend hoorde hij van zijn bediende, een grenadier, dat een kruitmagazijn met 36.000 pond buskruit was ontploft en dat er 21 doden waren gevallen.

John Gabriel Stedman was ooggetuige van de ravage na de buskruitramp.


De ravage
Nieuwsgierig ging hij op pad en trof op de Kommel zwartgeblakerde menselijke resten aan. Boven aan de straat zag hij dat de huizen van de prinses van Hessen-Philipsthal en van de freule De Selys-Fanson volledig vernield waren. Het werd al snel duidelijk dat het ging om een kruitmagazijn dat onder de stadswal was gelegen. Het hoorde bij de Kat Brandenburg, een verhoogde geschutbatterij, die hier bovenop de wal stond. De ontploffing had een bres in de stadswal en -muur geslagen, die volgens Stedman breed genoeg was om er vijfduizend man in op te stellen. De klap had het complete wachthuis bovenop de wal, inclusief de wacht, bestaande uit een korporaal en elf soldaten van het regiment Oranje-Friesland, de lucht in geblazen. Geen van de mannen overleefde dit, de meesten werden later gevonden bovenop de resten van het huis van de prinses van Hessen-Philipsthal. De korporaal, volgens Stedman een zekere Sowl, zou zijn gevonden met zijn armen nog rond een stuk schoorsteenpijp van de kachel in het wachthuis.

De bres die door de enorme explosie werd veroorzaakt.


Abraham van Citters
Later werd vastgesteld dat Abraham van Citters, een artillerist, samen met twee broers, beiden soldaat in het regiment van Stedman, regelmatig kruit uit het magazijn hadden gestolen. De vele tonnetjes die in het huis van Van Citters werden gevonden, vormden daar het bewijs van. Stedman reconstrueert de gebeurtenissen als volgt: één van de beide broers had de wacht bij het magazijn, stond buiten met een lantaarn en liet de twee anderen passeren. Toen is er waarschijnlijk een kaars omgevallen waardoor het kruit dat ze bij zich hadden, ontbrandde. Hierdoor ontstond een eerste explosie buiten het kruitmagazijn, die ervoor zorgde dat de drie dieven via de Calvariestraat de Kommel af werden geblazen. Die eerste explosie vernielde ook de deur van het magazijn en bereikte via een gangetje de buskruitvoorraad binnen. Dat leidde tot een tweede, zeer krachtige explosie die gelukkig zijn grootste uitwerking naar de buitenkant van de stadsmuur en –wal had. Behalve de reeds genoemde huizen raakten ook het klooster klooster Calvariënberg, de komedie destijds in de manege, de Jekerkazerne en veel huizen op de Kommel, de Brusselsestraat en de Tongersestraat zwaar beschadigd. Steenbrokken met een gewicht van twee- tot driehonderd pond werden op een kwartier gaans van de plek des onheils gevonden! Benen, darmen en het hoofd van Abraham van Citters, te herkennen aan zijn halsdoek, werden de dag na de ontploffing in de Kruisherengang gevonden.

Gouverneur Van Aylva liet na de ramp de omgeving van de bres tijdelijk versterken. A bastion d´Estrades, B bastion Engeland, C bastion Brandenburg, D Kat Brandenburg, M manege, N de drie blokken van de Jekerkazerne of Brusselse barakken.


Tijdelijke maatregelen en herstel
Direct na de ramp liet militair gouverneur Van Aylva de bres elke avond door vier officieren en zestig grenadiers bewaken. Ook liet hij tijdelijke  maatregelen treffen om de bres te beveiligen, er werd geschut opgesteld en er kwamen tijdelijke aarden wallen met palissaden. Timmerman Janssen kreeg de opdracht een versperring te maken in de straten die vanuit de stad naar het rampterrein liepen.
Ter vervanging van het ontplofte kruitmagazijn werd niet lang daarna een ‘overwulfd cruydmagazijn’ gebouwd achter de wal ten oosten van de kat Brandenburg. Bij het uitnemen van de houten bogen waarop het metselwerk was aangebracht, de zogenaamde formelen, stortte het gewelf in maart 1765 in, waarbij nog drie of vier arbeiders om het leven kwamen. Het nieuwe magazijn kwam uiteindelijk in de jaren 1766/1767 gereed. Het was een bomvrij gebouw met een ringmuur, waarschijnlijk van het type waarvan achter het voormalige Jezuïetenklooster nog een exemplaar aanwezig is. Het kon in 1814 nog 132.000 pond kruit bevatten. Het is onbekend wanneer dit gebouw werd gesloopt.

Meld u nu aan voor onze nieuwsbrief

Aanmelden