De vesting opgeheven
Nadat Maastricht bij Koninklijk Besluit van 29 mei 1867 als vesting was opgeheven, begon een periode van enkele jaren waarin de verdedigingswerken stelselmatig werden afgebroken. Het eerste doel dat daarbij werd nagestreefd was het ‘buiten staat van verdediging’ brengen van de vesting. Dit betekende gewoon dat de verdediging van Maastricht onmogelijk gemaakt moest worden. Op 15 oktober 1868 was dit doel bereikt.[1] 1) De sloopwerkzaamheden zouden ook na die datum nog geruime tijd voortgaan omdat er ook andere doelen werden nagestreefd. De stad Maastricht, veel van haar inwoners en enkele grotere industriële ondernemingen hadden de gordel van vestingwerken al jarenlang als een knellend corset ervaren. Toen zich dan ook de gelegenheid voordeed om met de vestingwerken en de vestingtijd af te rekenen maakte men daar snel en gretig gebruik van.
In die tijd waarin in hoog tempo werd gesloopt, waren er een aantal stadgenoten die probeerden belangrijke monumenten te redden. Tevens probeerden ze voor het nageslacht vast te leggen wat er werd afgebroken en welke bijzonderheden bij de sloop werden ontdekt. Eén van die stadgenoten was Victor de Stuers. Zijn betrokkenheid blijkt uit brieven en rapportages die hij richtte aan C. Leemans, directeur van het Museum van Oudheden in Leiden.[2] Leemans was tevens voorzitter van de ‘commissie tot het opsporen, het behoud en het bekendmaken van overblijfselen der vaderlandsche kunst uit vroeger tijden’.[3]
Victor de Stuers[4]
Victor Eugène Louis de Stuers werd op 20 oktober 1843 te Maastricht geboren. Zijn familie had een warme belangstelling voor alles wat met kunst te maken had, zodat Victor dit waarschijnlijk al met de paplepel ingegoten kreeg. Hij ging in 1861 in Leiden rechten studeren en verdiepte zich daarnaast in de kunstgeschiedenis. Hij promoveerde in 1869 en vestigde zich in 1870 als advocaat in Den Haag. Zijn toekomst zou echter in de monumentenzorg liggen. Een actie van De Stuers leidde in 1874 tot de oprichting van het ‘College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst’. Hijzelf werd benoemd tot secretaris van dit college.
Vanaf 1 juli 1875 ging hij als chef-referendaris leiding geven aan de gloednieuwe afdeling Kunsten en Wetenschappen van het Departement van Binnenlandse Zaken. Hij nam in 1901 ontslag als referendaris en werd lid van de Tweede Kamer voor het district Sittard. Hij overleed op 21 maart 1916 in Den Haag.
Victor de Stuers wordt gezien als de grondlegger van de Nederlandse overheidszorg voor kunst en monumenten. Zijn bemoeienissen met de sloop van de Maastrichtse vestingwerken in de periode 1867-1869 vonden plaats aan het prille begin van zijn carrière. Op één na zijn al zijn brieven aan Leemans uit deze periode geschreven vanuit Maastricht.
De sloop van vestingwerken
Victor de Stuers schreef zijn eerste brief over de ontmanteling van de vesting op 7 november 1867. Het Koninklijk Besluit tot opheffing was toen een half jaar oud en tot daadwerkelijke sloopwerkzaamheden was het nog niet gekomen. De Tongersepoort viel de twijfelachtige eer te beurt om als eerste afgebroken te worden. De aanbesteding van die werkzaamheden vond op 30 november van dat jaar plaats.
In die eerste brief wees De Stuers op het belang van de vestingwerken van Maastricht en Wyck. Hij deelde ze in drie categorieën in t.w.:
1) ‘Oudere wallen’, die binnen de stad lagen en die wij tegenwoordig de eerste stadsmuur noemen. Over de datering van die eerste stadsmuur bestond destijds nog onduidelijkheid. De Stuers zegt dat ‘de juiste dagteekening op eeuwen na onbekend is’. Een deel van de muur zou uit de zevende eeuw zijn en sommigen beweerden zelfs dat de muur uit de Romeinse tijd stamde.
2) ‘De tegenwoordige enceinte’, die nu aangeduid wordt als tweede stadsmuur en ommuring van de Nieuwstad. In deze ommuring waren in Maastricht nog 31 ronde muurtorens aanwezig en in Wyck zeven. Enkele van deze torens waren in de tijd van De Stuers niet met aarde opgevuld en van binnen toegankelijk.
3) ‘De uitgebreide buitenwerken’ alle te dateren in de 17e-19e eeuw en van ‘weinig gewicht’ voor de oudheidkunde.
De Stuers zou zich verder dan ook vooral bezig houden met de overblijfselen van de middeleeuwse verdedigingswerken. Hij wees erop dat de sloop een unieke gelegenheid zou zijn om kennis op te doen over de ‘Oud-Nederlandsche Vestingbouwkunde’ en drong er op aan dat er nauwkeurig aantekening zou worden gemaakt van bijzonderheden, van gebruikte bouwmaterialen en mortels, dat er goede plattegronden en doorsneden zouden worden gemaakt en dat gedenkstenen en beeldhouwwerken zouden worden bewaard.
De kaarten en plattegronden die er op dat moment waren -vooral bij de genie- zouden niet toereikend zijn geweest om nauwkeurige informatie over de oude vestingwerken te bewaren. Ze waren op dat gebied hoogst onnauwkeurig en beperkten zich veelal tot het aangeven van de vuurlijnen.[5]
De afbraak van de Tongersepoort
Op 22 januari 1868 schreef De Stuers opnieuw aan Leemans.[6] Hij bedankte hem voor zijn inspanningen inzake de ontmanteling van Maastricht. Intussen was de sloop van de Tongersepoort al een aardig eind gevorderd. Het sloopbestek van de Tongersepoort was het eerste in een lange reeks.[7] Vanaf het tweede bestek bevatten deze bestekken een bepaling over ‘Geschiedenis, oudheidkunde, te vinden voorwerpen’. De aannemer, zijn arbeiders of anderen die bij hem in dienst waren, waren verplicht om alles dat voor geschiedenis of oudheidkunde van belang zou kunnen zijn bij de directie in te leveren. Hoewel het bestek voor de Tongersepoort een dergelijke bepaling nog niet bevatte, schrijft De Stuers toch in zijn brief: ‘De aannemer komt zeer zorgvuldig zijn verplichting na om alle curiosa te bewaren’. Het lijkt er daardoor op alsof door de inspanningen van De Stuers en de invloed van Leemans de aannemer buiten het bestek om toch al de opdracht kreeg om belangwekkende zaken te bewaren. Het tweede sloopbestek werd pas in april 1868 aanbesteed, zodoende zal men nog voldoende tijd gehad hebben om de tekst aan te passen.
In zijn eerste brief deed De Stuers de aanbeveling om de genie aantekeningen en tekeningen te laten maken tijdens de sloop. Ook die aanbeveling werd blijkbaar overgenomen. De Stuers schrijft echter in zijn tweede brief dat hij niet gemerkt had dat de genie op dat gebied actie ondernam. Hij had daarom zelf de maatstok ter hand genomen en was ‘door regen, wind, sneeuw en ijs’ gaan meten. Hij meldde dat hij in het bezit was van voldoende gegevens om zeer nauwkeurige plattegronden en doorsneden te maken. Hij had ook notities gemaakt over het soort metselwerk en monsters van de verschillende ‘kalksoorten’ verzameld. Ingenieur Van Gendt, belast met het toezicht op de ontmanteling, had hem inmiddels de verzekering gegeven dat hij bij volgende sloopprojecten zorg zou dragen voor de opmetingen.
Door zijn eigen meetwerkzaamheden kon De Stuers rapporteren over zijn bevindingen. Hij voegde bij zijn tekst een schetsje en schreef dat de noordtoren van de poort was opgebouwd uit mergel en bekleed met regelmatige blokken hardsteen. De muur aan veldzijde was 2,5 meter dik. Aan die kant had de toren twee schietgaten waarvan één mogelijk voor licht geschut gebruikt kon worden. Alle ruimtes in de torens waren in de tijd van de sloop gevuld met aarde. Nadat deze was verwijderd kwam een gangetje tevoorschijn dat naar de kazemat met de schietgaten leidde. Tevens was er een trapje, dat naar de bovenverdieping van de poort voerde en ook als toegang tot de weergang op de stadsmuur dienst had gedaan. De Stuers merkte verder nog op dat de verdieping in de noordtoren werd aangeduid door kraagstenen waarop een balkenvloer gelegen had. De sloop van de zuidtoren was nog niet begonnen, maar De Stuers kon wel al vaststellen dat er onder die toren diepe kelders gelegen waren, waarvan hij dacht dat ze als gevangenis gebruikt waren. Er waren daar vooral inscripties in het Frans. De Stuers noemt met name een gedicht van een zekere Gaspard Gordemay uit Vesoult: Vive l’amour, Vive liesse, Vive Caspard et sa maitresse.
Van de poortuitgang zegt hij dat deze uit later tijden moet zijn. De oorspronkelijke uitgang, een spitsboog, lag enkele meters stadwaarts in de poortdoorgang. Dit paste ook beter bij zijn idee van een middeleeuwse poort waar de torens verder in het veld uitstaken. In de poortdoorgang bevond zich een gedenksteen die het bouwjaar 1459 aangaf.[8
De Stuers noemt ook de foto’s die van de Tongersepoort werden gemaakt. Het slechte weer maakte het onmogelijk foto´s te maken voor aanvang van de sloop. Bij het sloopwerk werden ongeveer vijftien koperen munten gevonden, een twaalftal kogels, wat scherven van aardewerk en een metalen voorwerp dat mogelijk iets met een kanon te maken had. De Stuers wijst Leemans er op dat er in Maastricht een Oudheidkundig Genootschap bestaat dat belangstelling heeft voor bij de sloop gevonden voorwerpen. Hij vraagt Leemans zo nodig hier positief over te adviseren zodat de voorwerpen in Maastricht kunnen blijven.
In een brief van 11 april 1868 meldt hij dat de Tongersepoort tot op het maaiveld gesloopt is, de dieper liggende delen zijn met puin bedekt. Met de vondsten gaat het inmiddels wat minder goed. Er zijn twintig zeer versleten koperen munten gevonden en De Stuers heeft zelf van een vrouw een zilveren munt gekocht. Het gerucht deed de ronde dat de werklieden een groot aantal andere munten hadden achtergehouden.[9]
De Wycker Kruittoren
Een tweede middeleeuws vestingwerk dat in de correspondentie ruime aandacht kreeg, was de naast de Sint Martinuskerk gelegen Wycker Kruittoren. De Stuers en andere betrokkenen werden, als het ging om het behoud van dit monument, heen en weer geslingerd tussen hoop en wanhoop. We weten tegenwoordig hoe het afliep: de toren werd uiteindelijk toch afgebroken. Toch is het aardig om ook de bemoeienissen van De Stuers in dit gebeuren te volgen.
In zijn brief van 22 januari 1868 maakt hij terloops melding van een ‘goede tijding’: het kerkbestuur van de Sint Martinuskerk was er niet in geslaagd de toren aan te kopen. Was dit wel gelukt, dan had men de sloop van het gebouw kunnen voorspellen!
Een half jaar later lijkt het erop dat de minister van Financiën het gebouw gaat verhuren aan het kerkbestuur.[10] Het kerkbestuur had destijds blijkbaar al plannen om delen van de toren te slopen. Het ging met name om het gewelf boven de ruimte op de begane grond en om een trappartij. De Stuers geeft in zijn brief letterlijk een resolutie van de minister van Financiën van 30 juni 1868 weer. Deze resolutie kwam tot stand omdat Jos. Habets, voorzitter van het Oudheidkundig Genootschap, verzocht had om in het huurcontract een bepaling op te nemen waardoor afbraak van het gewelf en van trappen verboden zou worden. De minister wees dit verzoek van de hand en gaf het kerkbestuur toestemming tot de afbraak en tot het openen van dichtgemetselde ramen. Als argument om de sloop toe te staan voerde de minister aan dat de te slopen delen niet oorspronkelijk zouden zijn.
De Stuers is duidelijk boos over deze uitspraak. Hij schrijft dat de resolutie tot stand is gekomen ‘… om voorgoed vrij te zijn van de “lastige” inmenging der liefhebbers van oudheidkunde, om eindelijk te s’Hage gesteund te worden in het aangenomen systeem van onverschilligheid omtrent al wat voor geschiedenis en oudheidkunde belangrijk is …’. Hij vervolgt zijn brief met een letterlijke weergave van de reactie van Jos. Habets op het schrijven van de minister. Habets probeert daarin de minister ervan te overtuigen dat gewelf en trap wel degelijk oorspronkelijke elementen van de toren zijn en bepleit het inschakelen van een oudheidkundige. De Stuers voegt hier nog aan toe dat de topzware toren ongetwijfeld zou gaan scheuren als de steun van de omringende stadsmuren zou wegvallen. Hij doet een beroep op Leemans om snel en krachtig te reageren.
Al op 1 augustus 1868 laat De Stuers aan Leemans weten dat zijn inspanningen met succes bekroond zijn, het kerkbestuur heeft weliswaar toestemming gekregen de toren te huren, maar De Stuers heeft gedaan gekregen dat het kerkbestuur is verplicht onderhoud aan daken en muren uit te voeren.[11] Al rekenende kwam men tot het inzicht dat dit fl 800,– per jaar zou gaan kosten. Dat was de kerkbestuurders teveel van het goede en De Stuers meent dat ze daarom van de hele zaak zullen afzien. Hij besluit zijn korte brief met de mededeling dat men er nu openlijk voor uit komt dat het enige doel was de toren zodanig te laten vervallen dat hij uiteindelijk uit veiligheidsoverwegingen gesloopt zou moeten worden.
Helaas zouden de krachten die aanstuurden op sloop van de toren sterker blijken te zijn. Toen op 11 november 1868 de gemeenteraad nog een poging deed om de toren te redden, was de sloop al in volle gang.[12] De minister van Financiën liet diezelfde dag per telegram weten niet op zijn beslissing te zullen terugkomen.[13]
Andere vestingwerken
Op 11 mei 1868 meldt De Stuers aan Leemans dat de sloop van de Brusselsepoort, de Sint Maartenspoort en de O.L.V.-poort vrij ver gevorderd is, maar dat de poortgewelven nog overeind staan.[14]
De Brusselsepoort bestond in die tijd uit een lange tunnel die vanuit de stad gezien een bocht naar links maakte. Deze tunnel lag onder het bastion Brussel. De Stuers voegt bij zijn brief een kleine schets van het poortcomplex. Bij de sloop kwamen namelijk details van de oude poort tevoorschijn.
De Sint Maartenspoort zelf vindt De Stuers nauwelijks interessant, ze dateert uit 1787. Wat hem wél interesseert, zijn de overblijfselen van oude poorten in die omgeving. Met de poort uit 1787 erbij telt hij er maar liefst zes op een afstand van 300 meter. Ook hier voegt hij een schetsje toe met de ligging van die poorten. In een brief van 13 augustus 1869 komt hij nog eens terug op de Sint Maartenspoort in het kader van de sloop van het bastion Sint Maarten. In dat bastion ligt namelijk één van die oude poorten. Het inwendige van de poort is in gebruik als bierkelder. De Stuers dringt erop aan dat de aannemer bij de sloop eerst de aardmassa rondom de poort verwijdert en vervolgens het metselwerk van de poort zelf sloopt.[15]
Over de O.L.V.-poort waren er op 11 mei nog weinig bijzonderheden te melden, met name waren er nog geen Romeinse materialen aangetroffen.
In zijn brief van 13 augustus vraagt De Stuers ook aandacht voor het Parma- en het Galgenbastion te Wyck. Het zijn volgens hem ‘mee van de eerste (werken) die hier te lande in de 16e eeuw volgens het toenmaals nieuwe (Italiaansche) stelsel gemaakt zijn, …’. Van het Galgenbastion voegt hij nog een schetsje bij zijn brief.
De kwaliteit van de gemaakte tekeningen
Tijdens de sloop vervaardigt opzichter Jonkergouw tekeningen van de gesloopte vestingwerken. Deze tekeningen worden vervolgens opgestuurd aan de Commissie tot behoud, opsporing en het bekendmaken van de overblijfselen der vaderlandsche kunst uit vroeger tijden. Op 13 augustus 1868 meldt De Stuers aan Leemans dat de tekeningen van de O.L.V.-poort reeds lange tijd verzonden zijn en dat de tekeningen van de Wycker Kruittoren, de Brusselsepoort en de Duitse Poort klaar liggen.[16] Een tekening van een muurtoren ten zuiden van de Brusselsepoort is nog niet in het net getekend. Het moet De Stuers echter van het hart dat hij over de kwaliteit van de tekeningen niet tevreden is. Hij vindt het jammer dat de tekenaar(s) zich veelal beperken tot het tekenen van datgene dat voor de sloop zichtbaar is en minder aandacht schenken aan details die tijdens de sloop tevoorschijn zijn gekomen. Ook zou er te weinig aandacht zijn geschonken aan de gebruikte steensoorten en metselverbanden. Hij verzucht: ‘Vandaar dat de tekeningen wel lief zijn voor het oog, maar weinig andere waarde bezitten’. Naar aanleiding van dit alles verzoekt De Stuers aan Leemans hierover een duidelijk standpunt in te nemen en enkele vermanende woorden te spreken. Zijn eigen naam zou in dat verband niet genoemd moeten, worden omdat hij de relatie die hij met de opzichter Jonkergouw heeft niet wenst te verstoren. Hij kan namelijk ‘à l’amiable’ wel een en ander van de man gedaan krijgen. Jonkergouw heeft zelf geen enkele belangstelling voor de geschiedenis en steekt eerder de draak met de van hem verlangde activiteiten op dat gebied. Daar komt nog bij dat zijn overige werkzaamheden veel tijd vragen. Er zijn namelijk maar twee opzichters voor het totale sloopproject waarin vaak op drie plaatsen tegelijk wordt gewerkt terwijl ook nog nieuwe sloopprojecten voorbereid moeten worden. De Stuers stelt als strategie richting Jonkergouw voor ‘om tegelijk met een flinke boetpredikatie hem toch eenige gratificatie te doen toekoomen, liefst in geld, want dat heeft hij m.i. ’t meest noodig. Met brommen alleen zal men niet veel winnen omdat het hier zaak is, in de man een drijfveer te doen werken; …’
Tot slot
In het bovenstaande zijn enkele capita selecta voor wat betreft de sloop van de vesting Maastricht uit de uitgebreide correspondentie van Victor de Stuers besproken. De betrokkenheid en gedrevenheid van De Stuers spreekt hieruit duidelijk. Hij zette zich in voor het behoud van uit historisch oogpunt belangrijke vestingwerken en streefde naar een goede documentatie van datgene dat onder de slopershamer verdween. Hij moet daarbij frequent op de bouwplaats aanwezig zijn geweest en was uitermate goed op de hoogte van een aantal details. Uit de correspondentie blijkt dat het in die tijd moeilijk was overheden en bestuurders te overtuigen van het belang van de activiteiten gericht op de vestinghistorie. Desondanks hebben De Stuers en enkele van zijn tijdgenoten weten te bereiken dat er van de afgebroken vestingwerken vele details voor het nageslacht bewaard zijn gebleven.
Jos Notermans
Met dank aan Rob van der Heijden voor het verzamelen en beschikbaar stellen van de historische bronnen.
Dit artikel is een bewerkte versie van een artikel dat eerder verscheen in het tijdschrift Om de Vesting 1995 nummer 1.
[1] Morreau L.J., Bolwerk der Nederlanden, Assen 1979, 240.
[2] Conrad Leemans 1809-1893.
[3] Beek M. e.a. Victor de Stuers, Holland op zijn smalst, Bussum 1975, pag. 11.
[4] De biografische gegevens over Victor de Stuers zijn ontleend aan: Beek M. e.a. Victor de Stuers, Holland op zijn smalst, Bussum 1975.
[5] Brief aan C. Leemans d.d. 7 november 1867. Nationaal Archief, Archief van de Commissie der Koninklijke Academie van Wetenschappen voor de Overblijfselen der Oude Vaderlandsche Kunst, inv. nr. 2.
[6] Brief aan C. Leemans d.d. 22 januari 1868. Nationaal Archief, Archief van de Commissie der Kon. Ac. van Wetenschappen etc, inv. nr. 2.
[7] Een overzicht van de sloopbestekken zal op een later moment aan deze website worden toegevoegd. Een opsomming is ook te vinden in het tijdschrift Om de Vesting nr. 2 1992, 24-26.
[8] In zijn boek Bolwerk der Nederlanden dat in 1979 verscheen, beschrijft L.J. Morreau deze gedenksteen nog op pagina 318. Hij is dan volgens Morreau aanwezig in het stadsmagazijn in Limmel. De steen is sindsdien spoorloos verdwenen.
[9] Brief aan C. Leemans d.d. 11 april 1868. Nationaal Archief, Archief van de Commissie der Kon. Ac. van Wetenschappen etc., inv. nr. 2.
[10] Brief aan C. Leemans d.d. 7 juli 1868. Nationaal Archief, Archief van de Commissie der Kon. Ac. van Wetenschappen etc., inv. nr. 2.
[11] Brief aan C. Leemans d.d. 1 augustus 1868. Nationaal Archief, Archief van de Commissie der Kon. Ac. van Wetenschappen etc., inv. nr. 2.
[12] Notulen gemeenteraad d.d. 11 november 1868. GAM, modern archief, secretarie 1851-1869, 2.07 Notulen gemeenteraad.
[13] Telegram van Minister van Financiën aan de Burgemeester van Maastricht d.d. 11 november 1868. GAM, modern archief, secretarie vestingwerken 1856-1869, correspondentie 4.
[14] Brief aan C. Leemans d.d. 11 mei 1868. Nationaal Archief, Archief van de Commissie der Kon. Ac. van Wetenschappen etc., inv. nr. 2.
[15] Brief aan C. Leemans d.d. 13 augustus 1869. Nationaal Archief, Archief van de Commissie der Kon. Ac. van Wetenschappen etc., inv. nr. 2.
[16] Ibid.